Eigenlijk doe ik het te weinig, maar wat is het genieten om gewoon een uurtje aan de waterkant te zitten, het liefst aan wat breder water, zoals aan de Lek. Alleen maar rondkijken en mijmeren. Ik kom er tot rust en in gesprek met mezelf – en soms met God. Dat beeld komt ook naar voren in een song die in 1978 op de hitlijsten verscheen met een prachtige, maar wel heel oude tekst. Letterlijke citaten uit Psalm 137:1-4 en Psalm 19:14-15, in een moderne muzikale bewerking van Boney M voerden zeker drie maanden de hitlijsten aan: “At the rivers of Babylon”. Het lied was enkele jaren daarvoor uitgebracht door de Jamaicaanse reggaegroep The Melodians, die in deze teksten hun eigen geschiedenis herkenden: uit hun land geroofd en over het water – geen rivier maar een oceaan – gedeporteerd en tot slaven gemaakt.

Heimwee

Wanneer ik boven Psalm 137 zelf een opschrift zou willen plaatsen, zou ik volstaan met het korte maar krachtige woord “heimwee”. Het gaat in deze psalm om de Israëlitische stammen Juda en Benjamin die door Nebukadnezar in ballingschap gevoerd zijn. We zien ze zitten aan de stromen van Babel, de Eufraat en de Tigris. Ze treuren omdat ze zich Sion, Jeruzalem, herinneren, daar ver weg, aan de andere kant van het water. De plaats waar het volk zulke geweldige dingen had beleefd. Waar God in hun midden woonde. Wat waren ze veel kwijt geraakt! De muziekinstrumenten, die altijd gebruikt werden om uiting te geven aan lof en dank, waren aan de wilgen gehangen (vers 1‑2).

Het gevangen volk kon Jeruzalem maar niet vergeten. Hun hoogste blijdschap was onlosmakelijk verbonden met de stad van God. Zij konden niet voldoen aan het verzoek om één van de liederen van Sion te zingen (vers 3). In vers 4 lezen we namelijk hun antwoord: hoe zouden wij in een vreemd land de bewoners die ons gevangen houden kunnen vermaken met een lied over de Heer, die in Sion troont? Hun ballingschap betekende onder meer: Wij zijn niet in Sion; we kunnen slechts uit de verte denken aan de plaats die voor ons bestemd is. Daar kunnen we alleen maar naar verlangen. Daarbij staat “Babel” in de Bijbel ook synoniem voor verwarring. Daaraan leed het volk ook: want terwijl sommigen treurden omdat ze Gods huis en stad kwijt geraakt waren, waren anderen opgetogen over wat Babel hen te bieden had.

Ons hart in de hemel

Er zijn vergelijkingen te trekken tussen het volk Israël in ballingschap en onszelf als gelovigen van deze tijd. Wij willen ook uit Babel weg, aan de verwarring onttrokken worden, en verwachten daarom de Heer die ons er zal uitvoeren. Maar er zijn belangrijke verschillen met de ballingen uit Psalm 137. In de brief aan de Efeziërs lezen we namelijk dat elke gelovige zich in Christus bevindt in de hemelse gewesten. Hoewel we dus wel in Babel zijn, te midden van de verwarring, kunnen we toch wel de liederen zingen van het hemelse Sion. We zijn immers door het geloof tegelijkertijd in de hemel (Efeziërs 2:6). Daar zien we onze Heer met heerlijkheid en eer gekroond, als het voorwerp van onze aanbidding. Het is een groot voorrecht, dat wij nu reeds lofliederen tot eer van de Heer kunnen zingen. Het is echter niet meer dan een voorproefje van de hemelse aanbidding en van het nieuwe lied dat wij eenmaal zullen aanheffen.

Spiegel

In Babel was de aanbidding van de levende God tot zwijgen gekomen. Degenen die Babel wel tof vonden, zongen ze niet. Ze hadden niet veel meer met de God van Israël; ze hadden er immers een veelheid aan goden teruggekregen? En zij die naar Jeruzalem verlangden en voor de Heer wilden zingen, vonden het ongepast om die liederen als entertainment voor de Babyloniërs te zingen. Het zijn twee voorbeelden die ons een spiegel voorhouden. Hebben we alleen oog voor het goede leven dat we hier hebben, of zoeken we ook naar het meest nodige: contact met onze Schepper en Heer? De ballingen hadden heimwee naar Sion, naar Jeruzalem. Wordt onze aanbidding gedreven door “heimwee” naar het vaderhuis, het verlangen om dicht bij onze Heer te zijn?

Vijandschap met goedheid beantwoorden

In deze psalm worden ook de Edomieten genoemd. Zij hadden van Jeruzalem gezegd: breekt af, breekt af, tot op de grond er mee (vers 7)! Edom, de grote vijand van Israël, verblijdde zich er over dat Jeruzalem verwoest was. Dat krenkte de harten van de ballingen enorm. Daarom baden zij de Heer om Edom te straffen. Rekening houdend met hun omstandigheden, kunnen we dat wel begrijpen. En vanuit oudtestamentisch oogpunt bezien is dit ook normaal, maar als nieuw­testamentische gelovigen hebben we andere beginselen geleerd. Wij weten dat God Babylon, de wereld die zich tegen God keert, uiteindelijk zal oordelen nadat de gemeente in Gods heerlijkheid is ingegaan (Openbaring 18:2). Maar tot die tijd zullen we blijven bidden voor de mensen in deze wereld, ja zelfs voor ons vijanden (Matteüs 5:44).

Belofte wordt vervuld

We lezen in Daniël 9:2 dat God Zelf de tijd van de gevangenschap voor de twee stammen bepaald had op 70 jaren. Dit is inderdaad zo uitgekomen, want Gods beloften falen niet. Wij hebben geen toezegging voor een bepaalde dag of tijd waarin de Heer ons tot Zich zal nemen. De Heer heeft ons alleen beloofd: Ik kom spoedig. Maar even zeker als de aan Israël gedane belofte vervuld is, zal de belofte die aan ons gedaan is, werkelikheid worden. Daar, in het hemelse Sion, is geen verwarring meer. Daar zijn allen één van hart en één van zin. Mogen onze harten met (meer) verlangen uitzien naar dat ogenblik om daar te zijn en Hem te zien, die heengegaan is en door zijn werk aan het kruis daar voor ons een plaats bereid heeft.

Aan de oever van de rivier

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.